… / Nederland / Nederlandse pers / 1899–1904 / De vreemdelingen en de politie
Leeuwarder Courant, 29 juni 1899
Bron: Digitaal Archief Noord-Nederland
De vreemdelingen en de politie
Over de bemoeilijking, welke vreedzame
vreemdelingen te 's Gravenhage van de zijde
der politie hebben ondervonden, valt veel te
zeggen en met de Arnh. Ct. vindt het
Vaderland het jammer, dat Kamerleden er pas het
hunne over zeggen zullen, wanneer de zaak
bijna vergeten zal zijn; waarom zulke controle
der Kamer niet wat doeltreffender geregeld,
als b.v. in Engeland? Maar wat het meest
in dien politie-ijver treft, is de
kleinzieligheid van het procédé.
Het Vad. begrijpt wel, dat onze Regeering
een beetje in een moeilijke positie verkeerde:
men moet als gastheer zooveel mogelijk alles
voorkomen wat aan gasten onaangenaam zijn kan,
en de vredes-gedelegeerden zijn nu eenmaal
onze gasten. Zelfs vindt het Vad., dat
niemand het den minister van Buitenlandsche
Zaken kwalijk had kunnen nemen, als hij de
heeren conferenciers bij zich genoodigd had en
hen beleefdelijk onder het oog had gebracht,
dat hun optreden een onaangename zijde had,
dat het bovendien in zooverre onnodig was,
omdat de publieke opinie voldoende op de hoogte
is van de grieven van Jong-Turken en Armeniërs,
en tamelijk onnut, omdat op de conferentie
hun zaak toch onmogelijk ter sprake kon
komen. Doch daarbij had het dan moeten blijven.
Wanneer de heeren hunnerzijds dan verklaard
hadden, dat zij meenden niet van hun voornemen
te moeten afzien, omdat zij zich verplicht
achtten te waarschuwen tegen wat zij
een comedie-vertooning achtten en voor de
zaak des vredes op hun manier propaganda te
moeten maken, dan had de Minister moeten
antwoorden: Welnu, mijnheeren, gij zijt in
een vrij land, waar het recht van vergaderen
vrij is en het woord vrij is, en waar niemand
u bemoeilijken zal, zoolang gij u van beleedigende
of opruiende taal onthoudt.
Was het zóó gegaan dan hadden de vreemde
gouvernementen niets kunnen zeggen. Die wisten,
dat wij hier in een vrij land leven, en
moesten bedenken, dat bij een conferentie over
de hoogste belangen der menschheid geen eisch
van gastvrijheid de woorden smoren kan van
menschen, die op hun wijze de waarheid voorstaan
en de menschelijkheid bevorderen, al is
die wijze sommigen gedelegeerden dan ook minder
sympathiek.
Maar het is zóó niet gegaan. En wat is dat
nu voor een manier van doen, de vertegenwoordigers
van verdrukte en vertrapte nationaliteiten,
op wie niets aan te merken valt,
door politie-agenten te laten bewaken en besluipen?
Eerst door de politie op 't bevreesde
gemoed van christelijke jongelingen te doen
werken om een uitgeschreven vergadering niet
te laten doorgaan, en onder 't pretext, dat een
redevoering met lichtbeelden een publieke vermakelijkheid
is, waarvoor vergunning vereischt
is, de aangekondigde lezing te beletten? Dan,
op vreemdelingen, die men 14 dagen lang ongemoeid
heeft gelaten plotseling de vreemdelingenwet,
die doorgaans slap wordt uitgevoerd,
in al haar gestrengheid toe te passen,
zoodra men hoort, dat zij een lezing gaan
houden; hun te vragen naar paspoorten, waaraan
anders nooit wordt gedacht, en hun portemonnaie
te monsteren, om zekerheid te bezitten
dat zij een middel van bestaan hebben.
Zulk een optreden is niet alleen kleingeestig,
maar ook onverstandig. Want men moet toch
weten, dat ons volk, hoe weinig aandoenlijk
ook en hoe moeilijk in beweging te brengen,
zeer naijverig is op zijn grondwettige vrijheden
en als één man in opstand komt, van den
sociaal-democraat af tot den conservatief toe –
men zie bijv. maar het Dagblad – tegen een
politiek, die de persooniijke vrijheid en de vrijheid
van 't woord op bedekte manier poogt aan
te randen bij vreemdelingen, die vol vertrouwen
op de bij ons gewaarborgde vrijheid tot
ons komen.
In een naschrift behandelt het Vad. nog het
bericht aangaande het bezoek, Zaterdag ochtend
door veldwachters aan het domicilie der protestheeren
gebracht, toen deze al vertrokken
waren. Is dit bericht juist – schrijft het Vad. –
dan ontstaat de schijn, dat de Regeering,
natuurlijk wel wetende wanneer de heeren
vertrekken zouden, een blijk van goeden wil
heeft gegeven. Maar ook dit zou klein gehandeld
zijn, zelfs al mocht men kunnen meenen,
dat er enkele beleedigende uitdrukkingen gebezigd
zijn, het instellen van een voorloopig onderzoek
door de justitie wettigende.
Het Vad. van heden meldt nog nader het
volgende: 't Is ons aangenaam, dat wij toevalligerwijze
in staat zijn op de meest stellige wijze te verzekeren,
dat onze Regeering in geen enkel
opzicht de hand heeft gehad in de politie-maatregelen,
waardoor Armeniërs en Jong-Turken
bemoeilijkt zijn. Het schijnt, dat men hier
aan overdreven dienstijver der politie heeft te
denken, die waarschijnlijk aan de Regeering
niet eens aangenaam is geweest.
Eén ding bevreemdt ons dan slechts, dat de
Regeering niet al het mogelijke heeft gedaan
om dit optreden der politie te voorkomen. Zij
wist eenmaal, welk een ellendigen indruk het
heeft gemaakt, toen door allerlei kunstmiddeltjes
aan Minas Tcheraz was belet zijn lezing te
houden. Zij kon verwachten, dat tegenover Ahmed
Riza en Anméghian hetzelfde zou worden beproefd,
tenzij een wenk van haar den ijver der
politie binnen de perken had gehouden. Waar
het voor de hand lag in deze bijzondere omstandigheden
voor het exceptioneele optreden der
politie de Regeering zelve verantwoordelijk te
houden; waar feitelijk dan ook de geheele
Europeesche pers onze Regeering aansprakelijk
stelt voor wat al den schijn heeft van een
bedekten aanval op de vrijheid van spreken en
de vrijheid van beweging, daar was het niet
goed gezien, dat zij door haar lijdelijke houding
een zoo groote onverschilligheid voor het
oordeel der publieke opinie aan den dag legt.
Ook kon de Regeering, dunkt ons, begrijpen
dat juist de plagerijen, waaraan de Armeniërs
en Jong-Turken blootstaan, een prikkel zouden
zijn voor hen om te volharden in hun pogingen
om hier op te treden, en een prikkel voor het
publiek om bij wijze van demonstratie reclame
te maken voor hun lezingen en ze te bezoeken.
Waarom dan niet van den beginne af de politie
geïnstrueerd hun geen stroobreed in den weg
te leggen? Inderdaad, wij begrijpen de houding
der Regeering niet.
Wat de beweerde vervolging betreft, het is
waar dat er een plainte is ingekomen tegen
twee der sprekers van Woensdag avond. Op
grond van deze plainte werd het inwinnen van
voorloopige informatiën gelast. Dit kon bezwaarlijk
worden nagelaten. Of het tot de gewenschte
vervolging leiden zal, moet natuurlijk
het voorloopig onderzoek uitmaken. Tegen
den heer van Kol is geen klacht ingediend.
Nederlandse pers
• 18 7 8–1893 ›››
• 1894–1898 ›››
• 1899–1904 ›››
• 1 905–1909 ›››
• 1 9 1 0–1 9 1 4 ›››
• 1 9 1 5–1 9 1 8 ›››
• 1 9 1 9–1 9 2 3 ›››
• 1 924–1 940 ›››